Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8435

Datum uitspraak2009-06-11
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903593/2/H3
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 17 september 2007 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [verzoeker] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kilogram verleende erkenning ingetrokken.


Uitspraak

200903593/2/H3. Datum uitspraak: 11 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 mei 2009 in zaak nr. 08/1344 in het geding tussen: verzoeker en de directie van de Dienst Wegverkeer. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2007 heeft de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan [verzoeker] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kilogram verleende erkenning ingetrokken. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft de RDW het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juni 2009, waar [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. J.H.J. Joosten, advocaat te Elst, gemeente Overbetuwe, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. H.S. Zawity, werkzaam in haar dienst, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 september 2007 is ten grondslag gelegd dat bij een herkeuring door een bedrijfsinspecteur van de RDW is vastgesteld dat [verzoeker] met betrekking tot een voertuig de desbetreffende keuringseisen onjuist heeft toegepast. Deze herkeuring is verricht in het kader van het administratief beroep dat een derde op de voet van artikel 91, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) tegen de afgifte van een keuringsbewijs voor dat voertuig door [verzoeker] heeft ingesteld. Naar aanleiding van dat beroep heeft de RDW het door [verzoeker] afgegeven keuringsbewijs alsnog ongeldig verklaard. 2.2. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de intrekking van zijn erkenning niet uitvoerbaar is, totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep zal hebben beslist. 2.3. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] gewezen op zijn belang bij het kunnen blijven uitvoeren van periodieke keuringen en gesteld dat geen belang van de RDW daartegen opweegt. Het hoger beroepschrift bevat geen gronden. Voor het eerst ter zitting heeft [verzoeker] uiteengezet, op welke gronden het beroep rust. Derhalve heeft de RDW daarop niet adequaat kunnen reageren, welke omstandigheid wordt betrokken bij de beoordeling van het verzoek. 2.4. Ter zitting heeft [verzoeker] in essentie aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW te weinig rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de bij de herkeuring vastgestelde gebreken eerst na de door hem verrichte keuring zijn ontstaan. 2.5. Ingevolge artikel 91, zesde lid, van de WVW 1994 verklaart de RDW het voor het voertuig afgegeven keuringsbewijs alsnog ongeldig, indien dat voertuig volgens het oordeel van de door haar aangewezen deskundige ten tijde van de keuring, op grond waarvan het keuringsbewijs is afgegeven, redelijkerwijze niet aan de keuringseisen kan hebben voldaan, daarbij in het bijzonder gelet op de termijn die is verstreken tussen de keuring en de herkeuring. Uit deze bepaling vloeit voort dat de RDW ten aanzien van de naleving van de desbetreffende keuringseisen in beginsel af mag gaan op het oordeel van de door haar als deskundige aangewezen bedrijfsinspecteur. Volgens het proces-verbaal van de herkeuring heeft de bedrijfsinspecteur op elf punten overtredingen van de keuringseisen geconstateerd, die naar zijn oordeel reeds ten tijde van de - negen weken eerder - door [verzoeker] verrichte keuring aanwezig moeten zijn geweest. [verzoeker] heeft hier geen andersluidend oordeel van een onafhankelijke deskundige tegenover gesteld, doch slechts gewezen op mogelijke andere oorzaken van de geconstateerde gebreken dan slijtage en ouderdom, hetgeen voorshands onvoldoende is om te concluderen dat de RDW in dit geval niet op het oordeel van de bedrijfsinspecteur mocht afgaan. Onder deze omstandigheden bestaat thans geen reden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans ten slotte zal blijken dat de RDW de erkenning van [verzoeker] ten onrechte heeft ingetrokken. 2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Den Broeder voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009 187-582.